[Vreemdte]
VREEMDTE, z.n., vr., der, of van de vreemdte; zonder meerv. Oulings vreemde. Hoogd. fremde. Eigenlijk, het vreemde van een ding. In het gebruik vreemdheid, vreemdigheid: terwijl zich ieder aan de vreemte van het schouspel vergaapte. Hooft.