[Vos]
VOS, z.n., m., des vossen, of van den vos; meerv. vossen. Verkleinw. vosje. Een bekend zoogdier van het geslacht der wolven, jakhalzen, honden, enz.: het hol bewaert den vos. Vond. De kleine vossen, die de wijngaerden verderven. Bijbelv. Overdragtelijk, een ligt bedremmeld mensch, welke beteekenis het in schoolvos oefent, en in het hoogd fuchs, als men daar door eenen jongen student aanduidt; maar algemeener een geslepen en doortrapt mensch: welk een looze vos! Een voskleurig paard: een fraai span vossen. Die hoed is zoo rood als een vos, beduidt, hij is heel vaal. Een roode vos, is soms een roodharig mensch. Aan het wijfje van eenen vos geeft men den naam van moedervos. De verdere zamenstell.: zijn, vossenbezie, vossenbont, vossendrek, vossengat, vossenhol, vossenjagt, vossenjong, vossenstaart, vossenval, vossenvel, voskleurig, voskuil, vosvisch, enz.
Vos, neders. vosz, Willer., voho, Tatian. fohu, Notk fuhs, hoogd. fuchs, eng., angels. vries. fox, komt van het noordengelsch faws, fr. fauve, roodachtig, en is verwant aan het sp. vaijo, fr. baij, middeleeuw. lat. bajus, bagus, een voskleurig paard.