[Vorster]
VORSTER, z.n., m, des vorsters, of van den vorster; meerv. vorsters. Een boschwachter, Bij Kil. ook forster, even als in het hoogd. Van forst, foreest, een bosch, welks hout, of jagt, niet ten algemeenen gebruike stond, maar iemands bijzondere eigendom was. Hierom voerde zulk een bosch in het middeleeuw. lat. den naam van foresta, als verbannen, van foras; van waar het middeleeuw. lat. forestare, verbannen.