[Vorst]
VORST, z.n., vr., der, of van de vorst; zonder meerv. Verkleinw. vorstje Eene felle koude, waarbij het vriest: dat mij bij dage de hitte verteerde, ende hij nachte de vorst, Bijbelv. Het snippen van den vorst. Vond. Met een heftige vorst, Hooft. Van hier vorstig.
Vorst, angels. forst en frost, eng, deen., zweed, hoogd, Notk Ottfrid. ook fro[...]t, komt van vriezen