Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vorst] VORST, z.n., vr., der, of van de vorst; meerv. vorsten. Opperrigchel der dakpannen: hij zat op de vorst van het huis. Zamenstell. vorstlood, vorstpan, enz. Vorige Volgende