[Vorschen]
VORSCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik vorschte, heb gevorscht. Ergens onderzoek naar doch: hoe lang gij daarnaar ook vorschen moogt. Zamenstell. navorschen, uitvorschen, enz.
Vorschen, neders. varsken, deen. forske, zweed. forska, Notk. forscon, hoogd. forschen, kan van het neders. fargen, holl. vergen, afkomstig zijn.