Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 486]
| |
een rijk, deszelfs beheerscher: menschen kint! segt tot den Vorst van Tijrus Bijbelv. Hendrik de vierde was een uitmuntend Vorst. Bijzonderlijk, een souverein beheerscher van een Vorstendom: de Vorst van Neufchatel Toen de Luikenaars tegen hunnen Vorst opstonden. In den Statenbijbel dragen Rijksgrooten, opperhoofden van bijzondere stammen, en beschermengelen, ook den naam van vorsten. Van hier vorstelijk, vorsteling, vorstelingen, bij Hooft, Optimates: de strijden der gemeente en der vorstelingen. Vorstendom, vorstin. Zamenstell.: vorstenhof, vorstenstand, enz. Keurvorst, landvorst, oppervorst, rijksvorst, viervorst, enz. Vorst, Willer. ook vorst, Zwabenspieg. vorderste. Ottfrid. furista, hoogd. furst, deen. fijrste, zweed. förste en forste, is eene zamentrekking van voorst, zweed. först, eng. first, en verwant aan furisto, bij Ottfrid. in: ther furisto Euuarto, de opperste Priester. Bij de vorming van dit woord schijnt men het lat. princeps onder het oog te hebben gehad. |
|