[Vormen]
VORMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vormde, heb gevormd. Van vorm. De uiterlijke gedaante aan iets geven, dat men vervaardigt: onder het vormen van een aarden vat. Het is in geenen deele naar behooren gevormd. Wel gevormd van lijf en leden. De gedaante van eenig ding aan de sto[...], waaruit men hetzelve vervaardigt, geven: deeg tot brood, potaarde tot een vat, vormen. Vervaardigen, over het algemeen: hij vormde twee koperen pijlaren. Bijbelv. Een ontwerp vormen. Jeugdige harten vormen, is, aan jeugdige gemoederen eene goede en deugdelijke plooi geven. Iemand vormen, hem op eene geschikte wijze hier of daar toe opleiden: hij wordt er tot eenen krijgsman gevormd. Van hier vormer, ook in de steenbakkerijen, iemand die de steenen vormt, steenvormer. Vormig, in veelvormig, vorming, vormster. Zamenstell. afvormen, hervormen, misvormen, ontvormen, vervormen, enz.