[Vormen]
VORMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vormde, heb gevormd. Bedr., van het vormsel bedienen: Brancadoro vormde er duizenden. Onz., met bediening van het vormsel onledig zijn: waar vormt hij thans? Van hier vormer, vorming, vormsel. Dit woord leidt Kil. van vromen af; maar het schijnt ons eerder van het lat. confirmare afkomstig.