[Vorderen]
VORDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vorderde, heb, en ben, gevorderd. Van vorder. Ook voorderen, hoogd. sördern, Notk. forderon, Ottfrid. gifordoron, angels. fijrthrian, zweed forda, deen. fordre, boh. fudrowati. Bedr., voortzetten, bevorderen: den eenen voor den anderen te voorderen. v. Hass. Sij voorderen mijn ellende. Bijbelv. Om vorderen het vreebesluit. Vond. Onz. voortgang bekomen: het werk vordert niet. Van hier vordering, vorderlijk. Zamenstell. bevorderen, enz.