[Vorder]
VORDER. bijv. n. en bijw. Anders voorder. Eigenlijk de eerste vergrootingstrap van voor. Als bijv. n. eigenlijk, meer naar voren geplaatst, en oulings in het gebruik, als z.n., voorzaat: dat noit te waren sinen vorders ne ghevel. M. Stok, waar vorders anders voorouders aanduidt. Als bijw., evenveel, als vorders, verder, voorts, voor het overige: voegt hier nog voorder bij, 't geen ick niet seggen kan. Westerb. Doe seijden sij, komt vorder aen. Bijbelv. Van hier vorderen, enz., vorders.