[Voorzigtig]
VOORZIGTIG, bijv. n. en bijw., voorzigtiger, voorzigtigst. Van voorzigt. Vooruit ziende, vooruit zorgende, bezorgd: hij is voorzigtig in al zijn doen. Ik ben, o Heer! voorzigtiger dan d'ouden. L.D.S.P. Gaf den voorzigtigen heer Numa haere stem. Vond. Als bijw., met voorzigt, bezorgdelijk: om Circes pols voorzichtig eens te tasten. Vond. Ook wel eens als tusschenwerpsel: voorzigtig! dat gij niets breekt. Van hier voorzigtigheid, voorzigtiglijk. Zamenstell.: onvoorzigtig, enz.