[Voorzigtigheid]
VOORZIGTIGHEID, z.n., vr., der, of van de, voorzigtigheid: meerv. voorzigtigheden. Van voorzigtig. De hoedanigheid van voorzigtig te zijn: voorzigtigheid is de moeder der wijsheid. Eenen wijsen sone, kloeck in voorzichticheijt, ende verstant. Bijbelv. Zoo lang voorzichtigheit en trouw op d'aerde gelt. Vondv. Oulings ook voorzienigheid: door Godes voorsigtigheid. v. Hass. Zamenstell.: onvoorzigtigheid.