[Voorzigt]
VOORZIGT, z.n., o., des voorzigts, of van het voorzigt; zonder meerv. Van voor en zigt. Bekwaamheid, om vooruit te zien, en dadelijk vooruit zien, vooruit zorgen. Ziende daar twee mannen van voorzicht. Vlaard. Redenr. Van hier voorzigtig, enz.