[Vooruitzigt]
VOORUITZIGT, z.n., o., des vooruitzigts, of van het vooruitzigt; meerv. vooruitzigten. Van vooruit, en zigt, van zien. De daad van vooruit zien: bij het vooruitzigt van al, wat er gebeuren moest. Het gene men vooruit ziet: dat vooruitzigt beurt mij op. Zijne vooruitzigten blijven steeds even donker en angstvol.