[Voortwaaijen]
VOORTWAAIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik waaide voort, ben en heb voortgewaaid. Van voort en waaijen. Bedr., van eene plaats weg waaijen: de wind heeft het voortgewaaid. Al verder en verder heen waaijen: tot hier toe woei de wind het voort. Onz., door den wind weg, of verder heen, gedreven worden: het woei voort. Met hebben, aanhouden met waaijen: het heeft steeds voortgewaaid. Met geweld waaijen: als het wat beter voortgewaaid had.