[Voortwandelen]
VOORTWANDELEN, onz., w., gelijkvl. Ik wandelde voort, heb en ben voortgewandeld. Van voort en wandelen. Van eene plaats weg wandelen: hij is voortgewandeld. Voorwaarts wandelen: wij wandelden tot aan dat dorp voort. Aanhouden met wandelen: zij wandelen voort. Met spoed wandelen: hadt gij beter voortgewandeld.