[Voortvlugten]
VOORTVLUGTEN, onz. w., gelijkvl. Ik vlugtte voort, ben en heb voortgevlugt. Van voort en vlugten. Anders voortvlieden. Met zijn, van eene plaats weg vlugten: hij is naar Bohemen voortgevlugt. Met hebben, aanhouden met vlugten: hij vlugt nog steeds voort. Van hier voortvlugtig.