[Voortschieten]
VOORTSCHIETEN, onz. w., ongelijkvl. Ik schoot voort, heb en ben voortgeschoten. Van voort en schieten. Met zijn, voorwaarts bewogen worden: de schuit schoot voort. Vorderen: dat werk is wel voortgeschoten. Welig opschieten: het gewas schiet niet voort. Ook figuurlijk: gij hebt de volcken geplaagt, haerlieden daerentegen doen voortschieten. Bijbelv. Met hebben, aanhouden met schieten: de kaper schoot nog steeds voort. Met spoed geld schieten: schiet wat voort.