[Voortschikken]
VOORTSCHIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schikte voort, heb en ben voortgeschikt. Van voort en schikken. Van eene plaats wegschikken: ik wist niet, hoe ik hem spoedigst voortschikken zou. Onz., verder opschikken: schik war voort.