[Voortscheren]
VOORTSCHEREN, onz. en wederk. w., gelijkvl. Ik scheerde voort, en scheerde mij voort, heb voortgescheerd, en heb mij voortgescheerd. Van voort en scheren. Onz., zich met de snelle beweging van eenen vogel verwijderen: geen swaluw scheert soo voort, wanneer de sperwer aast. Tengnagel. Wederk., zich evenveel hoe wegpakken: scheer u voort!