[Voortkruipen]
VOORTKRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kroop voort, ben en heb voortgekropen. Van voort en kruipen. Bij aanhoudendheid kruipen: hij kroop steeds voort. Heeft hij nog langer voortgekropen? Voorwaarts kruipen; na dat ik haar den staart afgehakt had, kroop zij nog zoo ver voort. Oneigenlijk: hij kan van zwakheid naauwelijks voortkruipen. De besmetting kruipt steeds voort.