[Voorthompelen]
VOORTHOMPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik hompelde voort, ben en heb voortgehompeld. Van voort en hompelen. Bij voortduring hompelen: hij hompelt steeds voort. Van eene plaats weg[h]ompelen: hoe heeft hij nog kunnen voorthompelen. Voorwaarts hompelen: het was deerlijk, om aan te zien, zoo als hij voorthompelde. Snellijk hompelen: hompel wat voort!