[Voorthoepelen]
VOORTHOEPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik hoepelde voort, heb en ben voortgehoepeld. Van voort en hoepelen. Aanhouden met hoepelen: de jongen blijft maar voorthoepelen. Met zijn; in de gemeenzame verkeering, zich wegmaken: hij is stil voortgehoepeld.