Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
gen hem voort. Voorwaarts jagen: jaag den ezel toch wat voort. Bij aanhoudendheid jagen: hij bleef hem onophoudelijk voortjagen. Onz., sterk voorwaarts rijden: niemand joeg zoo snel voort als hij. Van eene schuit, door een paard voorwaarts getrokken worden: eer de schipper voortjaagt. Snellijk van eene plaats wegrijden: hij joeg voort, en liet haar staan. Bij aanhoudendheid jagen, in al de onzijdige beteekenissen van dit woord; zie jagen. |
|