[Voorthelpen]
VOORTHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hielp voort, heb voortgeholpen. Van voort en helpen. Van eene plaats weghelpen: de bediende van den cipier hielp den gevangenen voort. Iemand helpen, om voort te gaan, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: van plaats tot plaats hielp men hem voort. Ik hielp hem met raad en daad voort.