[Voortgang]
VOORTGANG, z.n., m., des voortgangs, of van den voortgang; meerv. voortgangen. Van voortgaan, oulings, voortgangen. De daad van voortgaan, oneigenlijk. Vordering: hij maakt goede voortgangen. Bevordering tot dadelijkheid: de vrede heeft geenen voortgang. Het welgelukken van een ding: de voortgang onzer ondernemingen. Aanhouding: gedurende den voortgang der onderhandelingen. Bij voortgang, is, aanhoudend: het regende bij voortgang allergeweldigst.