[Voortgeven]
VOORTGEVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik gaf voort, heb voortgegeven. Van voort en geven. Aan iemand geven, die het wederom aan anderen geven moet, zoo dat het van den eenen tot den anderen voortga: toen ik de snuifdoos bezigtigd had, gaf ik dezelve voort. Anders voortlangen en voortreiken.