[Voortgaan]
VOORTGAAN, onz. w., onregelm. Ik ging voort, heb, en ben voortgegaan. Van voort en gaan. Weggaan, wegloopen: er is wederom een soldaat voortgegaan. Zij ging met dien karel voort. Met iets voortgaan, is, hetzelve medenemen, wegdragen: wie is nu wederom daarmede voortgegaan? Voorwaarts bewogen worden: het schip gaat niet meer voort, maar zit vast. Voorwaarts gaan: waarom gaat gij niet voort? Ergens mede voortgaan, met het hulpwoord hebben, is daarmede spoed maken: gij moest daar wat beter mede voortgegaan hebben. Daarmede aanhouden: ik heb daarmede steeds voortgegaan. Met hetzelfde hebben is voortgaan bij aanhoudendheid gaan: hij gaat nog steeds voort. Van zaken, voortgezet worden: het werk heeft steeds voortgegaan. Tot dadelijkheid geraken: de reize gaat niet voort. Als het huwelijk voortgegaan had. Wel tieren: het goed gaat niet voort. Oneigenlijk, wel slagen: het welbehagen des Heeren sal door sijne hand geluckelik voortgaen. Bijbelv., Waar het ook te voorschijn komen aanduidt, in: daar sal een sterre voortgaen uit Jacob, en elders. Van hier voortgang.