[Voorteten]
VOORTETEN, onz. w., ongelijkvl. Ik at voort, heb voortgegeten. Van voort en eten. Spoed maken met eten: als gij niet voorteet, zult gij weinig krijgen. Bij aanhoudendheid eten: hij at steeds voort. Ook oneigenlijk: haer woort sal voort eten gelijck de kancker. Bijbelv.