den geest tegenwoordig laten zijn, zich hetzelve verbeelden: hij laat zich voorstaan, dat hij er groote kennis van heeft. Halma. Laet gij u voorstaan, dit een huwelijk te zijn. Vond. Zoo zwaar als hij zich voor liet staan. Kamphuiz. Bijzonderlijk, wegens eene hoogmoedige verbeelding: hij moet zich niet laaten voorstaan, dat hij alles alleen behoort te doen. Hooft. Wat mocht dat bloeiken doch zich voren laten staen! D. Deck. Zich iets, veel, enz. ergens op laten voorstaan, is daarop eene min of meer hoogmoedige verbeelding bouwen: hij laat zich vrij wat op zijne geboorte voorstaan. Bedr., is iemand voorstaan evenveel, als staen veur iemanden bij Kil., of hem beschermen: sta dien deugeniet toch niet voor, als ik hem straffen moet. Voorts ook iemand in zijn doen stijven, voorthelpen. En zoo is iets voorstaan, daarvoor zorgen, hetzelve bevorderen: dat oock de onse leeren goede wercken voor te staen. Bijbelv. Gij, die, ter raadzaal ingetreden, de zuivre waarheid voor moest staan. L.D.S.P. En bij Kil. opzigt, bewind, over iet houden; bij Datheen, heerschen. Van hier, of van het oulings gebezigde voorstanden, zie staan, voorstand, voorstander, voorstandster.