[Voorspreken]
VOORSPREKEN, bedr w., ongelijkvl. Ik sprak voor, heb voorgesproken. Van voor en spreken. Notk., opperd. fersprechen, vries. forsprekke. Kil. iets vooraf spreken; en onz., goed voor iemand spreken, of blootelijk voor iemand spreken, voor hem instaan. Hedendaags is iemand iets voorspreken, het voor zijne ooren spreken; en iemand voorspreken, hem met woorden verdedigen: ik heb u bij hem voorgesproken. Van hier voorspraak, voorspreekster, voorspreker, voorspreking.