[Voorspraak]
VOORSPRAAK, z.n., vr., der, of van de, voorspraak; meerv. voorspraken. Van voorspreken. De daad van voorspreken: bij zijne voorspraak voor den schuldigen. Door hunne voorspraak. Hooft. Het gene men in iemands naam, of ten zijnen beste, spreekt: mijne voorspraak was dus ingerigt. Hoogd. fürsprache, fürspruch. Daarentegen heeft het hoogd. vorsprache de beteekenis van voorafspraak, welke Kil. ook aan zijn veurspraecke geeft.