Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 454]
| |
hij was mijn voorspraak. Ik vond in haar eene genegene voorspraak. Wij hebben eenen voorspraecke bij den vader. Bijbelv. Zij hadden doen ontkomen zekeren voorspraek. Hooft. Voorspraak, Kil. veurspraecke, opperd. fürsprech, Zwabenspieg. vorsprech, Notk. fersprecher, hoogd. fürsprecher, bij ons ook voorspreker, komt van voorspreken. |
|