[Voorspoed]
VOORSPOED, z.n., m., des voorspoeds, of van den voorspoed; zonder meerv. Van voor en spoed. Zie rampspoed. Geluk: de voorspoet der sotten salse verderven. Bijbelv. Ik wankel niet in eeuwigheid, heb ik in voorspoed wel gezeid. L.D.S.P. Zijn voorspoed maekt hem dronken D. Jonktijs. Van aardschen voor- of tegenspoed. D. Deck. Uit hunnen voorspoedt. Vond. Door onzen gedurigen voorspoedt. Hooft, bij wien dit woord intusschen elders evenzeer vrouwelijk is, als tegenspoed en spoed, en als onspoed oulings ook was. Van hier voorspoedig, enz.