Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voorspits] VOORSPITS, z.n., vr., der, of van de, voorspits; meerv. voorspitsen. Van voor en spits. De voorste spits van evenveel welk ding. Bijzonderlijk, in eenen figuurlijken zin, die van een leger: Josaphat in de voorspitse van hen. Bijbelv. Vorige Volgende