[Voorspoedig]
VOORSPOEDIG, bijv. n. en bijw., voorspoediger, voorspoedigst. Van voorspoed. Gelukkig: eene voorspoedige reize. Hij is in al zijn doen voorspoedig. Trecket op ende ghijlieden sult voorspoedigh zijn. Bijbelv. Het gaat hem voorspoedig, en naar zijnen wensch. Van hier voorspoedigheid, voorspoediglijk.