[Voorspelen]
VOORSPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik speelde voor, heb voorgespeeld. Van voor en spelen. Bedr., voor iemands ooren spelen: het werd hem op de harp voorgespeeld. Onz., muzijk voor iemand spelen: terwijl men hem voorspeelde, en zong, en danste. Een kaartspel, enz., het eerste aanvangen: gij moet voorspelen. Van hier voorspeelder, voorspeling.