Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 453] [p. 453] [Voorspellen] VOORSPELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik voorspelde, heb voorspeld. Van voor en spellen. Van te voren aankondigen, spellen: dat voorspelt ons niet veel goeds. Van hier voorspeller, voorspelling. Vorige Volgende