[Voorraad]
VOORRAAD, z.n., m., des voorraads, of van den voorraad; zonder meerv. Van voor en raad. Bij Kil. voorbedachte raad; en veurraeds, of met veurraed, is, bij hem, met voorbedachten rade. Voorts geeft hij aan veurraed den zin van het opdoen van noodwendigheden: veurraed van koren; en dien van eene onbepaalde hoeveelheid van opgedane noodwendigheden, in welken men dit woord nog steeds gebruikt: daer 't zwaer en kostlijck valt, om voorraet te bekomen. Vond. Men verzag zich van eenen genoegzamen voorraet. Moon. Met voorraad opgepropt van schepen. Antonid. In voorraad is opgedaan, en gereed, voor elk, die het noodig heeft: die koopman heeft van alles in voorraad; of met zorg voor de toekomst: ik maak in voorraad, dat er iets klaar is. Bij voorraad is bij voorbaat: ik zal u bij voorraad wat geld stuuren. Halma. Zamenstell., voorraadkelder, voorraadschip, voorraadschuur, enz.
Voorraad, in de laatstgemelde beteekenis, bij Kil. veuraet, veurraet, hoogd. vorrath, is verwant aan honigraat, huisraad, enz. Zie raat.