Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voorproeven] VOORPROEVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik proefde voor, heb voorgeproefd? Van voor en proeven, Spijs, voor dat dezelve opgedischt wordt, proeven. is alles behoorlijk voorgeproefd. Van hier voorproef, voorproefster, voorproever. Vorige Volgende