Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 448] [p. 448] [Voorprediken] VOORPREDIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik predikte voor; heb voorgepredikt. Van voor en prediken. Al predikende toevoegen: ik weet niet, wat hij ons al voorpredikte. Vorige Volgende