Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voorpoort] VOORPOORT, z.n., vr., der, of van de voorpoort; meerv. voorpoorten. Van voor en poort. Eene poort voor aan een groot gebouw: als hij na de voorpoorte uijtginck. Bijbelv. Vorige Volgende