[Voorouderen]
VOOROUDEREN, z.n., m., enkel in het meerv. gebruikelijk. Van voor en ouderen. Hoogd. voraltern, zweed. foraldrar. Die leden van iemands geslacht, die voor zijne ouderen geleefd, en deze verwekt hebben: tot roem van onze voorouderen. Van machtigen huize en voorouderen gesproten. Vond. Van hier voorouderlijk.