[Voorheen]
VOORHEEN, voorhenen, bijw. Van voor en heen. Te voren: voorheen ging het gansch anders. Belooft zoo lang voorheenen. Vond. Oulings ook vooruit: dese voor henen gegaen zijnde wachteden ons te Troas. Bijbelv. Daarentegen is voor, in: voor iemand henen gaan, een voorzetsel; en henen een bijwoord, dat tot gaan behoort, doch daarvan evenzeer gescheiden blijven moet, als van voor; schoon het anders aan menig werkwoord verbonden wordt. Zie heen.