[Voorhebben]
VOORHEBBEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik had voor, heb voorgehad. Van voor en hebben. Voor het lijf hebben: het kind heeft geen servetje voor. Vooruit hebben: hij heeft vier schijven voor. Voor zich hebben: weet gij wel, wien gij voorhebt? Hij had den verkeerden voor, is, iemand, bij wien hij niet slagen kon. In den zin hebben: dat Saul dit quaet tegen hem heijmelick voor hadde. Bijbelv. Had ijet wichtighs voor op eenigh Kristensch eilant. Vond.