[Voordragen]
VOORDRAGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik droeg voor, heb voorgedragen. Van voor en dragen. Voorstellen: hij droeg de zaak zeer treffend voor. Drie dingen drage ick u voor. Bijbelv. De wijse sijn gewoon den vorsten voor te draegen. Westerb. Voorts is iemand iets voordragen ook het voor hem henen dragen: men droeg hem een zwaard voor. Van hier voordraging, voordragt.