[Voorbaan]
VOORBAAN, z.n., vr., der of van de, voorbaan: zonder meerv. Van voor en baan. Enkel gebruikelijk in de spreekwijze: in de voorbaan zijn, met evenveel welk werk eerder gereed zijn, dan volstrekt noodig was, en men verwacht had; en bij Kil. ook ten aanzien van gang, in den eigenlijken zin, zich reppen: hem op de veurbaene maecken. Die op de veurbane is. Kil.