[Voorbaat]
VOORBAAT, z.n., vr., der, of van de, voorbaat; zonder meerv. Van voor en baat. Vooruit loopende bevoordeeling: in de voorbaat zijn. In dezen zin staat dit woord gelijk aan voorhaal, in: ik zelf zal in de voorhael zijn. Vond. terwijl; in de voorbaat zijn, voorts ook genoegzaam evenveel beteekent, als: in de voorbaan zijn. Zie voorbaan. Bij voorbaat is voorloopiglijk.