[Voogdes]
VOOGDES, z. n, vr., der, of van de, voogdes; meerv. voogdessen. Van voogd. Anders voogdin, en ook wel eens blootelijk voogd. Bestuurster, meesteres, gebiedster: zij is hare eigene voogdes. Voogdes over al zijn geld en goed. Zamenstell.: huisvoogdes, kloostervoogdes, landvoogdes.